Archieven Het Utrechts Archief Het Utrechts Archief

Uw zoekacties: Staten van Utrecht in de landsheerlijke tijd

58 Staten van Utrecht in de landsheerlijke tijd

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Het ontstaan van de Staten van Utrecht
N.B. Literatuur over de Staten van Utrecht en meer in het algemeen over de in deze inleiding aangesneden onderwerpen:
D.Th. Enklaar, De stichtse landbrief van 1375. Meded. Kon. Academie van Wetenschappen, nieuwe reeks dl. 13, 8. (Amsterdam, 1950); A.J. Maris, Van voogdij tot maarschalkambt. Bijdrage tot de geschiedenis der Utrechts-bisschoppelijke staatsinstellingen, voornamelijk in het Nedersticht (Utrecht, 1954); E.T. Suir, 'Bisschop Jan van Virneburg en de Utrechtse kapittels, 1364-1371', in: Jaarboek Oud-Utrecht, 1981, blz. 85-100; C. Dekker, Het Kromme Rijngebied in de middeleeuwen. Een institutioneel-geografische studie (Zutphen, 1983); P.W.A. Immink, De wording van Staat en souvereiniteit in de middeleeuwen (Utrecht, 1942); J.G. Avis, De directe belastingen in het Sticht aan deze zijde van de IJssel tot 1528. Bijdr. Inst. voor middeleeuwse geschiedenis, dl. 15. (Utrecht, 1930); C.A. van Kalveen, Het bestuur van bisschop en Staten in het Nedersticht, Oversticht en Drenthe, 1483-1520 (Assen, 1974)
Organisatie
Taken
58 Staten van Utrecht in de landsheerlijke tijd
Inleiding
Taken
De exakte funkties en bevoegdheden van de Staten zijn nooit precies bepaald, noch in Utrecht, noch in andere provincies. Op grond van de Landbrief, (en ook op grond van de archiefstukken) kunnen wij echter een aantal taken die de Staten zich zelf toedachten onderscheiden. In de eerste plaats zien wij dan de bemoeienis met de politiek, daarnaast een grote taak op het terrein van de fiskaliteit en tenslotte een taak op het gebied van de waterstaat. De politieke bemoeiingen kwamen vooral hierop neer dat de Staten erop toezagen dat het territorium en de souvereiniteit van het Sticht niet werden aangetast, en dat gewoonten en privileges van de onderzaten van de vorst werden gehandhaafd en geëerbiedigd, zo mogelijk werden uitgebreid. Na 1528 werden de Staten meer en meer bij de politiek in de Nederlanden betrokken. Zij werden regelmatig naar Brussel gedagvaard om de "generale proposities" van de landsheer aan te horen en mee te besluiten in de vergaderingen van de Staten-Generaal. Vanaf 1577 hadden de Staten een bijna permanente vertegenwoordiging daar waar de Staten-Generaal vergaderden. Bij de totstandkoming van de Unie van Utrecht in 1579 speelden de Staten van Utrecht met hun landsadvokaat Floris Thin een belangrijke rol.
Als onderdeel van de politieke bemoeiingen kunnen wij ook het al dan niet toestaan van de door de landsheer gevraagde bede zien. In de Landbrief was uitdrukkelijk bepaald dat de bede van ghenen rechte was maar door de onderzaten kon worden toegestaan. De bede was zo voor de Staten een politiek instrument bij uitstek. Het toestaan van de bede, waar de landsheer bijna altijd dringend om verlegen zat, was hét middel voor de Staten om eisen aan het adres van de landsheer ingewilligd te krijgen. Na langdurige onderhandelingen over de voorwaarden waarop de bede zou kunnen worden toegestaan, werden de voorwaarden in het "konsent" aan de landsheer gepresenteerd. Aanvaardde hij deze niet, dan begonnen de onderhandelingen opnieuw. Aanvaardde de landsheer de voorwaarden wel, dan werd een "akte van aanvaarding" uitgevaardigd en had de bede zijn beslag. Vervolgens was het de taak van de Staten om de bede ook daadwerkelijk te betalen en de nodige gelden te vinden en te innen.
Aanvankelijk kon in de bede worden voorzien door de heffing van een grondbelasting, het zogenaamde morgengeld. Eigenaars en gebruikers van de grond werden gezamenlijk aangeslagen voor een bepaald bedrag per eenheid grond, de morgen. Bij de heffing werd rekening gehouden met de kwaliteit van de grond, waartoe taxaties werden gedaan door de schouten van de verschillende gerechten. Op grond van de taxaties werd de morgen "gevouwen" en werd het bedrag bepaald dat moest worden opgebracht. Naarmate de behoefte aan geld bij de landsheer toenam en de gevraagde som bij de bede groter werd, kon daarin niet langer worden voorzien door de heffing van een morgengeld alleen en ging men ook het huizenbezit belasten. Vanaf 1498 zien wij regelmatig huisgeldheffingen verschijnen, waarbij eveneens de aanslag naar de kwaliteit van de huizen werd berekend.
De inning van zowel morgen- als huisgeld werd opgedragen aan de schouten van de verschillende gerechten, samen met twee "goede buren" of kerkmeesters. De per gerecht geïnde gelden werden afgedragen bij de ontvangers van het morgen- dan wel huisgeld en bij hen werd rekening en verantwoording afgelegd. De ontvangers hielden niet permanent kantoor maar werden, alleen als er geld te innen was, door en uit de Staten "tot de ontvangst gedeputeerd". Deze ontvangers moesten op hun beurt rekening en verantwoording afleggen tegenover de "gedeputeerden van de kiste", een kommissie, ook weer door en uit de Staten gedeputeerd, die de geldkist van de Staten, de Statenkist, beheerde. De "gedeputeerden van de kiste" waren verantwoordelijk voor de uitgaven uit de Statenkist en verzorgden de betaling van de bede. Voor hun beheer waren zij verantwoording schuldig aan een toezichthoudende kommissie, de zogenaamde "geschikten tot de kiste". Deze kommissie bestond meestal uit negen man,-één namens ieder kapittel, twee namens de stad en twee namens de ridderschap -en stond onder voorzitterschap van de domdeken. Zij sloot de rekeningen. Alle gedeputeerden werden betaald voor hun werkzaamheden of voor hun aanwezigheid, de domdeken dubbel.
Naast het morgen- en huisgeld, dat meestal geheel ten goede kwam aan de landsheer, hadden de Staten bronnen van inkomsten ten eigen behoeve. Van oudsher waren dat de accijnzen, waarvan het stuivergeld de belangrijkste was. Het stuivergeld was een accijns op de hop ofwel op het brouwen van bier. Over iedere ton bier die werd gebrouwen op het platteland of in de stad moesten de bierbrouwers twee of drie stuivers betalen. Behalve op bier werden nog accijnzen op turf en meel geheven. De inning van de accijnzen werd per seizoen verpacht aan de hoogste bieder. Deze methode verschafte de Staten een voortdurende en direkte bron van inkomsten, in tegenstelling tot de omslachtige wijze van inning die bij het morgen- en huisgeld werd gehanteerd.
Een tweede bron van eigen inkomsten die de Staten vooral vanaf het begin van de 16e eeuw gingen gebruiken, vormde de verkoop van losrenten. Hiermee gingen de Staten leningen aan die tegen een vastgestelde rente en op bepaalde termijnen afgelost moesten worden. Voor de aflossing werden aanvankelijk de opbrengsten uit de accijnzen gebruikt. In de loop van 16e eeuw echter steeg de verkoop van losrenten massaal omdat steeds vaker en steeds sneller beden betaald moesten worden. Deze bedragen konden niet langer uitsluitend uit het morgen- en huisgeld worden opgebracht en werden dus ook gefinancierd door middel van leningen. Het gevolg was wel dat de renteschulden van de Staten enorm stegen en allang niet meer uit de opbrengst van de accijnzen konden worden afgelost. Vanaf het moment dat de Habsburgers in 1528 het bewind over het Sticht gingen voeren werden dan ook pogingen in het werk gesteld om de financiën van het Sticht te reorganiseren en vooral de belastingheffing aan te pakken. De morgen- en huisgelden werden omgezet in het zogenaamde oudschildgeld.
De oude wijze van taxatie voldeed niet aan de maatstaven van de Habsburgse administratie en voortaan werd de waarde van gronden huisbezit omgerekend naar oudschilden. Per oudschild werd nu een bepaald bedrag betaald. Om het probleem van de achterstallige rentebetalingen enigszins op te lossen werd toestemming verleend om het oudschildgeld bij de verkoop van losrenten als onderpand te gebruiken. Zo werd in de 16e eeuw het oudschildgeld, de belasting die aanvankelijk in de vorm van het morgen- en huisgeld uitsluitend werd geheven ten behoeve van de bede en dat bedrag in principe ook niet te boven ging, steeds meer een vaste en jaarlijks geheven belasting waarmee de Staten hun schulden probeerden af te lossen. Toch werd de schijn van incidentele belastingheffing opgehouden en brak een storm van protest los toen Filips II een poging ondernam om een werkelijk systeem van vaste belastingen in te voeren. De Staten bleven staan op hun privilege dat de bede steeds gevraagd moest worden, ook al was het jaarlijks en werd zij nooit geweigerd.
Na 1528 waren de Staten verantwoording schuldig voor hun financieel beheer aan de Hollandse rekenkamer die aanvankelijk in Den Haag zetelde maar sinds 1572 in Utrecht. Daar werden de rekeningen gesloten door de Hollandse rekenmeesters ten overstaan van kommissarissen van de landsheer, de president van het Hof van Utrecht en gedeputeerden namens de Staten. In Utrecht werden de "gedeputeerden van de kiste" vervangen door een kameraar die per jaar door de Staten werd aangesteld.
Naast het beheer van de financiën hadden de Staten zich een taak verworven op het gebied van de waterstaat. Dit uitte zich vooral in een oppertoezicht op de rivieren de Vecht, de Kromme Rijn, de Vaartse Rijn en op de Hinderdam in de Vecht. Deze dam was in 1437 op bevel van de Staten gelegd en de zorg hiervoor bleef bij hen berusten, terwijl het beheer door de kameraar gevoerd werd, dikwijls dezelfde persoon die het kameraarschap voor de Staten vervulde. Ten aanzien van het hoogheemraadschap van de Lekdijk Bovendams namen de Staten een enigszins uitzonderlijke positie in. Logischerwijs hadden de Staten een zekere invloed op de samenstelling van het Lekdijkcollege, omdat ook dit kollege een standscollege was. Maar ten aanzien van de Lekdijk Bovendams bezaten de Staten bovendien een toezichthoudende en inspekterende taak. Reglementen en keuren moesten worden goedgekeurd en de jaarrekening werd gesloten door gedeputeerden van de Staten. De jaarlijkse omslag werd door hen bepaald en ook de salarissen werden door de Staten vastgesteld. Bij reparaties of vernieuwing van dijkwerken was een deputatie namens de Staten aanwezig ter inspektie.
Het archief
Bewerkingsgeschiedenis
Inventaris
Bijlagen
1. Landsheren
2. Landvoogden in de Nederlanden
3. Stadhouders van Utrecht
4. Secretarissen van (het Domkapittel en) de staten
5. Concordantie op K. Heeringa, Inventaris van het archief van het kapittel ten Dom (Utrecht 1929)
6. Concordantie op S. Muller Fz., Catalogus van het archief der Staten van Utrecht, 1375-1813 (Utrecht 1915)
Erfgoedstuk
7. Regestenlijst van het archief der Staten van Utrecht (1323-1528)'s Gravenhage 1920)
Erfgoedstuk

Kenmerken

Datering:
1375-1581
Toegangstitel:
Inventaris van het archief van de Staten van Utrecht in de landsheerlijke tijd 1375-1581
Auteur:
A.S. Stapel
Datering toegang:
1986
Datering bewerking:
2011
Openbaarheid:
Volledig openbaar
Rechtstitel:
Overbrenging van een overheidsarchief
Omvang:
6 charters; 9,73 m zuurvrije dozen
Rubrieken: