Archieven Het Utrechts Archief Het Utrechts Archief

Uw zoekacties: Districtsbureau voor de Arbeidsvoorziening en de gewestelijk...

1312 Districtsbureau voor de Arbeidsvoorziening en de gewestelijke arbeidsbureaus in de provincie Utrecht

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Districtbureau en Arbeidsbureaus in de provincie Utrecht
1312 Districtsbureau voor de Arbeidsvoorziening en de gewestelijke arbeidsbureaus in de provincie Utrecht
Inleiding
Districtbureau en Arbeidsbureaus in de provincie Utrecht
Het ontslagrecht onderscheidt zich in de landen om ons heen, doordat het beëindigen van een dienstbetrekking, of ruimer gesteld van een arbeidsverhouding, in het algemeen afhankelijk is gesteld van de toestemming van de directeur van het GAB. Het Nederlandse ontslagrecht rust in hoofdzaak op twee pijlers, de regeling van het ontslagrecht in het Burgerlijk Wetboek en de regeling van het zogeheten ontslagverbod in het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945.
In de oorlogsjaren was de Arbeidsinspectie onder andere belast met opsporing van overtredingen van het ontslagverbod (afgekondigd 11 juni 1940). De Arbeidsinspectie voorzag de directeuren van de arbeidsbureaus van advies bij ontslagzaken.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog wilde de Duitse bezetter het bestaande vooroorlogse systeem met gemeentelijke arbeidsbeurzen in Nederland vervangen door een Rijksarbeidsbemiddelingssysteem *  . Hieraan werd door R.A. Verwey, waarnemend secretaris-generaal van het Ministerie van Sociale Zaken, gehoor gegeven. Met steun van de Duitsers richtte hij het Rijksarbeidsbureau (RAB) op (Besluit d.d. 24 september 1940). De openbare arbeidsbemiddeling c.q. de uitzending van arbeiders naar Duitsland werd hiermee een rijkstaak. Het Rijksarbeidsbureau bestond uit een departementaal hoofdbureau, 37 GAB’s en 143 bijkantoren; later werd het aantal GAB’s teruggebracht tot 25. De GAB’s traden pas op 1 mei 1941 in werking. Tot die datum werden de gemeentelijke arbeidsbeurzen gehandhaafd. Via de GAB’s zouden honderdduizenden Nederlandse arbeiders naar Duitsland worden gestuurd. Het RAB stond onder scherpe controle van de Duitse bezetter.
Door de toenemende behoefte van de Duitse oorlogseconomie aan arbeidskrachten benoemde Hitler eind maart 1942 Fritz Sauckel tot Generalbevollmächtiger für den Arbeitseinsatz. Deze diende ervoor te zorgen dat het arbeiderstekort in Duitsland zou worden opgelost. Sauckel wees F. Schmidt als zijn vertegenwoordiger in Nederland aan: vanaf begin april 1942 ressorteerde alles wat met de arbeidsinzet van Nederlandse arbeiders te maken had onder Schmidts ‘Generalkommissariat zur besonderen Verwendung’. Hij moest ernaar streven om zoveel mogelijk Nederlandse arbeiders naar Duitsland te sturen.
In de periode zomer 1940 - lente 1942 waren het hoofdzakelijk Nederlandse werklozen die gedwongen werden om in Duitsland te gaan werken. Aanvankelijk probeerde de Duitse bezetter door middel van propaganda en wervingsacties personeel te werven voor arbeid in Duitsland en Nederland. Ten aanzien van Nederlandse werklozen wilde de bezetter aansluiten bij de praktijk die tot de herfst van 1939 bestond, een praktijk waarbij werk in Duitsland door werklozen uit de grensstreek aanvaard diende te worden op straffe van verlies van steun of werkloosheidsuitkering. In dit streven werd de bezetter gesteund door het College van Secretarissen-Generaal. Na de capitulatie begon het aantal werklozen namelijk snel te stijgen. Onder werklozen bleek echter weinig animo te bestaan om werk in Duitsland te aanvaarden. Daarom liet A.L. Scholtens, de secretaris-generaal van het Departement van Sociale Zaken, in een circulaire van 25 juni 1940 aan gemeentebesturen weten dat arbeid in Duitsland weer als passend werk gezien werd. Dit hield in dat een werkloze die arbeid in Duitsland weigerde, voortaan geen steun of uitkering meer zou krijgen.Eind februari 1941 verscheen er een verordening van Seyss-Inquart (nummer 42/41), waarbij Nederlanders door de GAB’s verplicht konden worden binnen het bezette Nederlandse gebied voor een bepaalde tijd op een hun aangewezen plaats diensten te verrichten.
De Duitse oorlogseconomie had in toenemende mate behoefte aan buitenlandse arbeiders. De Duitse vraag naar arbeiders was vele malen groter dan het ‘Nederlandse aanbod’ van vrijwilligers en werklozen die in Duitsland tewerkgesteld waren. Door Seyss-Inquart werd daarom op 23 februari 1942 de verordening 26/42 uitgevaardigd. Voortaan konden Nederlanders door de GAB’s verplicht worden om voor een bepaalde tijd in Duitsland te werken.
Na de benoeming van Sauckel als ‘Generalbevollmächtiger für den Arbeitseinsatz’ volgden de Duitse acties en verordeningen met betrekking tot het verplicht zenden van Nederlandse arbeiders naar Duitsland elkaar snel op. De acties, die dienaangaande door Sauckel werden ingezet, droegen zijn naam: de Sauckelacties. Zijn eerste actie werd op 14 april 1942 in gang gezet: Vóór 15 mei 1942 dienden er 30.000 metaalarbeiders geleverd te worden.
In augustus 1942 kwam Sauckels tweede eis binnen. Ditmaal waren er arbeidskrachten nodig voor de Duitse bewapeningsindustrie. Naar aanleiding van deze actie vertrokken in totaal 38.000 mensen naar Duitsland.
De derde eis van Sauckel volgde in november 1943: Er moesten hem 35.000 arbeiders geleverd worden en voor december kwamen daar nog eens 25.000 personen bij. Van die 25.000 moesten er 10.000 geleverd worden door de overheid en 5000 uit studentenkringen. Tweederde van het totaal van 35.000 man werden ‘geleverd’.
De decemberactie werd evenwel een fiasco. In januari 1943 stelde Sauckel zijn vierde eis: vóór 10 maart 1943 moest bezet Nederland 100.000 arbeiders leveren, onder wie 22.000 metaalarbeiders. Hierin vond Sauckel echter de vertegenwoordiger van Speer in Nederland, R. Fiebig, tegenover zich. Deze voelde er niets voor om arbeiders en met name de metaalarbeiders naar Duitsland te laten gaan. Uiteindelijk vertrokken van januari tot en met april 1943 51.000 Nederlanders naar Duitsland, iets meer dan de helft van het aantal dat Sauckel gevorderd had.
Bij de derde eis van Sauckel werd het duidelijk dat het de Hauptabteilung Soziale Verwaltung (HSV) moeilijk viel om voldoende arbeiders uit het bedrijfsleven te halen. Het hoofd van de HSV, A.P. Apitz, wilde daarom alle mannen die een bepaalde leeftijd hadden, oproepen voor de arbeidsinzet. Schmidt was hier tegen, hij vreesde dat dit tot groot verzet in de Nederlandse samenleving zou leiden. Apitz won deze strijd. In december 1942 kregen alle burgemeesters de opdracht de GAB’s kaarten toe te sturen met de namen en adressen van alle mannelijke Nederlanders die in de jaren 1918 - 1922 geboren waren. Bedrijven mochten deze mensen in Nederland niet meer in dienst hebben, met uitzondering van de afgekeurden. Veel burgemeesters weigerden de gevraagde gegevens uit hun bevolkingsregister te verstrekken. Besloten werd dan ook dat het Centraal Bevolkingsregister deze gegevens ter beschikking zou stellen. De gegevens van de mannen die in de jaren 1915 tot en met 1920 geboren waren, moesten worden bekeken. Het Centraal Bevolkingsregister was echter lang niet zo goed bijgewerkt als de gemeentelijke bevolkingsregisters. In februari - maart 1943 werden 300.000 kaarten gestuurd aan de GAB’s, die daar verder ingevuld moesten worden. De arbeidsbureaus werkten hieraan onvoldoende mee, zodat deze actie een mislukking was.
Na de capitulatie waren alle Nederlandse militairen door Hitler uit krijgsgevangenschap ontslagen. De bezetter was in 1942 echter bang dat deze destijds vrijgelaten Nederlandse krijgsgevangenen bij een geallieerde aanval aan de geallieerden steun zouden verlenen. Om deze situatie te voorkomen wilde de Wehrmachtsbefehlhaber in Nederland, F.C. Christiansen, de Nederlandse beroepsonderofficieren (de beroepsofficieren waren al op 15 mei 1942 opnieuw krijgsgevangen genomen) weer terugvoeren in krijgsgevangenschap. Heinrich Himmler ging hiermee akkoord. Hij ging zelfs verder: met fiat van Hitler gaf hij in februari 1943 de order dat alle 300.000 ex-krijgsgevangenen dienden te worden opgepakt. Bijkomend voordeel voor de Duitsers was dat deze krijgsgevangenen voor de arbeidsinzet konden worden ingezet. De ex-militairen, die in de Nederlandse bewapeningsindustrie werkzaam waren, zouden na aanmelding vrijgesteld worden. Anderen zou men bij de bouw van de Atlantikwall in Nederland tewerkstellen. Voor de Arbeitseinsatz bleef dan, zo schatte men, 200.000 man over. Donderdag 29 april 1943 werd de tekst van de proclamatie door het ANP aan alle dagbladen doorgegeven. Het was de bedoeling dat hij in de avondbladen zou worden opgenomen. De tekst was zo dreigend mogelijk geformuleerd en gaf de indruk dat de bezetter op zeer korte termijn Nederland met één slag wilde beroven van 300.000 jonge mannen. In de steden verspreidde dit bericht zich met bliksemsnelheid. Door het hele land kwam het tot grote spontane stakingen.
Deze april/meistakingen zijn door de Duitsers met terreur in enkele dagen neergeslagen. Tussen 7 mei en medio 1943 werden de ex-militairen per regiment of per ander groot onderdeel via de pers opgeroepen zich te komen aanmelden in Amersfoort en later ook in Assen. De reserve-officieren waren in juni aan de beurt. Uiteindelijk zijn er ‘slechts’ ca. 11.000 militairen in een krijgsgevangenkamp beland en niet de 200.000 waar Himmler en Christiansen op rekenden. Het beleid van Fiebig, die zoveel mogelijk mannen wilde behouden voor de oorlogsindustrie in Nederland, tezamen met de slappe controle door de Wehrmacht waren debet aan dit fiasco, maar ook het op grote schaal geven van vrijstellingen en het verstrekken van valse ‘Ausweise’ door Nederlandse instanties heeft een belangrijke rol gespeeld.
De tweede groep die na de april/meistakingen door de Duitse bezetter werd aangepakt, waren de studenten. Van hen werd geëist dat zij tussen 10 en 13 april 1943 een schriftelijke loyaliteitsverklaring aan de bezetter zouden afleggen. Deze actie is op een mislukking voor de Duitsers uitgelopen. In de tweede helft van april 1943 werden ruim 9000 studenten als groep op intimiderende wijze door Rauter opgeroepen. Hierop meldden zich alsnog 3800 van de 9000 studenten. De 3800 studenten werden naar concentratiekamp Erika te Ommen vervoerd. Van daaruit werden ruim 2900 van hen naar Duitsland getransporteerd. De anderen werden om uiteenlopende redenen in vrijheid gesteld.
Op 7 mei 1943 werd bekendgemaakt dat alle mannen van 18-35 jaar verplicht werden zich te melden bij de arbeidsbureaus. Vrijstelling voor arbeidsinzet zou verleend worden aan mijnwerkers, aan personen die in de landbouw of in bedrijven voor de levensmiddelenvoorziening werkten, en aan alle arbeiders in industriële bedrijven die voor de Duitse oorlogsinspanning van belang waren. Iedereen probeerde zoveel mogelijk deze begrippen op te rekken. Het Reichskommissariat besloot daarop dat het aantal vrijstellingen moest worden ingeperkt. Bepaald werd dat alle mannen geboren in 1922, 1923 en 1924 vóór 15 augustus naar Duitsland moesten worden gezonden. Vrijstelling zou slechts worden verleend voor de mijnwerkers en voor andere arbeiders die door hun scholing volstrekt onmisbaar waren. Mede door toedoen van de Zentralauftragsstelle en de Rüstungsinspektion werden er veel meer vrijstellingen afgegeven dan in Seyss-Inquarts bedoeling had gelegen. De jaarklassenacties hadden eveneens niet opgeleverd wat ervan verwacht was.
Op 15 maart 1943 werd de verordening inzake de luxe bedrijven en luxe beroepen afgekondigd. Speciaalzaken voor luxe modeartikelen, bontwerken, muziekinstrumenten enz., maar ook beroepen als verzekeringsagent en handelsreiziger werden verboden. Door de administratieve gecompliceerdheid van de regeling en doordat ‘goede’ Nederlandse overheidsorganen de toepassing van de verordening vertraagden of verijdelden, is deze verordening op een mislukking uitgelopen. Bovendien plakten veel eigenaren van ‘luxe zaken’ een ander etiket op hun werkzaamheden en zetten hun arbeid gewoon voort.
Doordat de acties niet het resultaat opleverden wat ze hadden moeten opleveren, werd bij latere acties de rol van de arbeidsbureaus geminimaliseerd: Half augustus 1943 eiste Sauckel dat vóór 31 december 1943 150.000 man geleverd moest worden. Seyss-Inquart bedong dat hij tot juni 1944 de tijd zou krijgen om deze 150.000 man te leveren. De bedrijven moesten aangeven hoeveel werknemers bij hen in dienst waren. Deze personeelsgegevens zouden dan vergeleken worden met de aan de bedrijven verstrekte orders. Op deze manier zou men te weten komen aan welke bedrijven geen, aan welke weinig en aan welke veel of alle arbeiders ingezet zouden kunnen worden voor de arbeidsinzet. Bedrijven dienden bij de Kamers van Koophandel zogenaamde driedelige Z-kaarten aan te vragen voor al het mannelijk personeel van 18 - 45 jaar (later 50 jaar). Op deze kaarten moesten alle persoonsgegevens worden vermeld en de eventuele reden van onmisbaarheid. Van de ‘Betreuende Dienststellen’ (bijvoorbeeld Rüstungsinspektion) verkreeg de ondernemer een ‘Quittungskarte’ als bewijs dat hij aan de registratieplicht voldaan had. Het aanwijzen van diegenen die voor arbeidsinzet in aanmerking kwamen, gebeurde door de Betreuende Dienststellen. De beslissing of iemand wel of niet naar Duitsland moest gaan werd op de kaarten vermeld. Deze kaarten werden vervolgens naar de Fachberater gezonden. De Fachberaters zonden de drie kaarten naar het arbeidsbureau (Z1), naar de Betreuende Dienststelle (Z2) en naar het bedrijf (Z3).
Door verzet in bedrijven, verzet van de illegaliteit, het geknoei met de kaarten op vele arbeidsbureaus en de veel tijd vergende beoordeling van de Z-kaarten, bleven ook de resultaten van de Z-Kartenprocedure ver achter bij de Duitse verwachtingen. Van de 150.000 arbeidskrachten die door Seyss-Inquart aan Sauckel waren toegezegd, werden er uiteindelijk ruim 35.000 geleverd.
De administratieve arbeidsinzet via de GAB’s leverde nauwelijks meer iets op. Daarom greep de Duitse bezetter naar twee nieuwe middelen: 1e het uitvoeren van grote razzia’s met behulp van militairen van de Wehrmacht en 2e het uitoefenen van pressie door te dreigen dat een ieder die wegbleef, bij ontdekking zou worden doodgeschoten. Ook werd gedreigd dat, wanneer niet voldoende arbeidskrachten kwamen opdagen, een aantal burgers uit de betreffende gemeente, dat reeds als gijzelaar was opgepakt, zou worden gefusilleerd. Deze methoden zijn afzonderlijk en in combinatie door de bezetter toegepast. De Duitsers hadden in deze periode niet alleen mensen nodig ter vervanging van Duitse arbeidskrachten, maar ook voor het graven van stellingen, waardoor de geallieerde opmars moest worden tegengegaan. De Duitsers gingen over tot straatrazzia’s. Stadswijken of dorpen werden afgezet waarna huis na huis huiszoekingen werden gedaan.
De laatste officiële actie waarbij de Fachberater werd ingeschakeld vond plaats in januari 1945, de zogenaamde Liese-aktion, in het westen van het land. Alle mannen van 17 tot 40 jaar moesten zich melden voor deportatie naar Duitsland. Deze Liese-aktion werd een fiasco.
Bij een verzoek om een ontslagvergunning voor een (langdurig) zieke moesten directeuren van GAB’s de belangen afwegen van zowel de arbeidsongeschikte werknemer als het bedrijf *  . Hierbij werden zij geadviseerd door de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD). Eén en ander was neergelegd in art. 11 van het Besluit tot uitvoering van art. 6 derde en vierde lid van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (Stcrt. 1990, 252).
Tussen 1945 (effectief 1947) en 1950 waren de arbeidsbureaus tevens belast met de looncontrole in het bouwbedrijf, de kunstnijverheid en de installatiebedrijven.
Het GAB adviseerde de minister over de wachtgeldregelingen van kort na de Tweede Wereldoorlog. De Wachtgeldregeling 1946 (Stcrt. 1945, 131), een Rijkssubsidie, waarbij de lokale bemoeienis met de wachtgeldregelingen van de gemeenten aan de GAB’s werd overgedragen. De subsidie (tot 50% van de kosten) werd verstrekt aan ondernemingen, maar kon ook aan een door een aantal ondernemingen samen opgericht wachtgeldfonds met rechtspersoonlijkheid worden uitgekeerd.
Verder werd ertussen de administrateurs/uitvoeringsinstellingen en de arbeidsbureaus informatie uitgewisseld over werklozen/werkzoekenden, met name in verband met opsporen van verwijtbare tekortkomingen van uitkeringsgerechtigden bij het zoeken naar passend werk. De directeur van het Arbeidsbureau kon verder aan een werkgever vrijstelling verlenen van de verplichting een bepaald aantal gehandicapte werknemers in dienst te hebben.
Op 1 december 1976 trad in werking de Wet Melding Collectief Ontslag van 24 maart 1976 (Stb. 223). De bedoeling van deze wet is om een werkgever, die zich als gevolg van ongunstige economische ontwikkelingen in zijn bedrijf genoodzaakt ziet een aantal werknemers te ontslaan, te verplichten hiervan tijdig melding te doen aan de vakbonden en aan het Gewestelijk Arbeidsbureau. Wanneer deze melding wordt gevolgd door een verzoek om toestemming voor het geven van ontslag, moet de directeur van het GAB één maand na de datum van de melding wachten met het in behandeling nemen van de ontslagaanvragen. De verplichte wachttijd biedt de vakbonden de gelegenheid tot het voeren van overleg met de werkgever over bijvoorbeeld mogelijke alternatieven die het aantal met ontslag bedreigde werknemers wellicht zouden kunnen beperken. Verder kan worden overlegd over de mogelijkheid van een sociaal plan, teneinde althans de financiële gevolgen van het ontslag voor de betrokken werknemers zoveel mogelijk te verzachten. Het arbeidsbureau kan de wachttijd benutten om in het kader van de arbeidsbemiddeling te zoeken naar herplaatsingmogelijkheden, te bezien in hoeverre scholingsmaatregelen de kans op herplaatsing van de werknemers kunnen vergroten dan wel te onderzoeken of bepaalde overheidsmaatregelen ontslag kunnen voorkomen of beperken.
In de jaren zeventig kwam de overheid met een aantal bij wet geregelde bijzondere ontslagverboden. Deze kunnen onderscheiden worden in een tweetal groepen. De eerste verleent een bepaalde groep werknemers extra ontslagbescherming (bijvoorbeeld leden van medezeggenschapscommissies). De tweede richt zich op ontslagen welke maatschappelijk onbetamelijk worden beschouwd, hetzij omdat ze geschieden tijdens een bepaalde periode (ziekte, zwangerschap, militaire dienst), hetzij vanwege de reden van het ontslag (huwelijk, bevalling, discriminatie).
Het GAB heeft een groot aantal taken, zoals:
- registratie van vacatures, die werkgevers hier aanmelden
- registratie van werkzoekenden
- het geven van informatie en advies aan werkzoekenden
- werkzoekenden helpen bij het vinden van werk
- werkgevers helpen bij het vinden van personeel
- controle uitoefenen ten behoeve van uitkerende instanties
- behandeling van ontslagzaken
- advies
Hieraan kunnen nog deeltaken worden toegevoegd. Zo wordt bij de registratie van werkzoekenden onderscheid gemaakt tussen eenvoudig en moeilijk bemiddelbare cliënten. Een speciale adviescommissie staat de directeur van het GAB bij.
Vanaf 1973 is een begin gemaakt met wat het ANS werd genoemd. Hierbij werd plaats ingeruimd voor automatisering, een regionaal arbeidsmarktbeleid en de integratie van de bemiddeling voor vrouwen en mannen. In 1984 was de invoering van het ANS voltooid.
Tot 1991 maakten de arbeidsbureaus deel uit van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Per 1 januari 1991 werden de arbeidsbureaus ondergebracht in de Arbeidsvoorzieningenorganisatie, een zelfstandige openbare organisatie onder tripartiet bestuur (werknemers, werkgevers en rijksoverheid).
In het kader van de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV) werd door iedere gemeente een Commissie Werkloosheidsvoorziening ingesteld, die het gemeentebestuur moest adviseren over onderwerpen die een relatie hadden met de uitvoering van de Wet Werkloosheids Voorziening (WWV). Het gemeentebestuur was in een aantal gevallen verplicht om het advies van de commissie te vragen. In de commissie was het gemeentebestuur vertegenwoordigd, de rijksconsulenten, de werknemersvakcentrales en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Wanneer de verlener van bijstand aan de verlening voorwaarden verbindt om iemand in te schakelen bij de arbeid, dient hij advies hierover te vragen aan het GAB, in art. 31 van de Algemene Bijstandswet de Arbeidsvoorzieningsorganisatie genoemd. Vanaf 1993 geldt de bepaling dat burgemeester en wethouders en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie samen moeten werken om uitkeringsgerechtigden in te schakelen in de arbeid.
Tevens heeft de directeur of een aangewezen ambtenaar zitting in gemeentelijke adviescommissies voor de Rijksgroepsregelingen en de WWV.
Commissie van Advies bij de directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau
Regionaal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening (RBA)
Hoofdinspecteur-Directeur voor de Arbeidsvoorziening
Archief en inventarisatie
Addendum
Addendum (2)
Erfgoedstuk

Kenmerken

Datering:
1941-1991
Toegangstitel:
Inventaris van de archieven van het Districtsbureau voor de Arbeidsvoorziening 1953-1991 en van de gewestelijke Arbeidsbureaus 1941-1984 in de provincie Utrecht
Auteur:
Centrale Archiefselectie Dienst
Datering toegang:
2008-2009
Datering bewerking:
2010
Openbaarheid:
Volledig openbaar
Rechtstitel:
Overbrenging van een overheidsarchief
Omvang:
1,2 m